Over het belang van peers of ontwikkelingsgelijken is in het werkveld van begaafdheid veel geschreven en onderzocht. Met peers bedoelen we gelijkgestemden. Dat kunnen leeftijds- of klasgenoten zijn, maar dat hoeft dus niet: het kan ook een oudere of jongere persoon zijn met dezelfde interesses of raakvlakken. Met ontwikkelingsgelijken bedoelen we kinderen die zich in dezelfde ontwikkelingsfase bevinden. Ook dat kunnen leeftijdsgenoten zijn, maar bij kinderen die zich sneller (of langzamer) ontwikkelen is dat ook niet per definitie het geval.Beide groepen zijn belangrijk voor een evenwichtige ontwikkeling van je zelfbeeld en sociale identiteit. Bij een grofweg normaal lopende ontwikkeling kom je dat in de meeste gevallen wel tegen in de klas of in de buurt, bij de sportclub of een hobby. Bij kinderen die sneller door bepaalde ontwikkelingsfases gaan, kan dat scheef gaan lopen, met name in de kritieke periodes in de sociale ontwikkeling – de voor- en vroegschoolse periode en de pubertijd. Het verschil in interesses en/of ontwikkeling zorgt dan voor een mismatch met kinderen van dezelfde leeftijd, waardoor kinderen zich onvoldoende kunnen spiegelen aan anderen. De peergroup zal dan vanuit de pedagogische context vormgegeven moeten worden.
Het jonge kind – Ecologie van de leerling
Het begrip ‘Ecologie van de leerling’ is geïntroduceerd voor Van Meersbergen en de Jeninga. Zij baseren zich daarvoor op de theorie van Bronfenbrenner die stelt dat elk mens deel uit maakt van een systeem en dat dit systeem weer van invloed is op ons denken, handelen en dus ook op ons leren. Nu zijn er in het ecologisch model dat Van Meersbergen en Jeninga hanteren veel factoren waar een leraar maar beperkt invloed op heeft. Soms is die invloed zelfs indirect, denk bijvoorbeeld aan sociaal-economische aspecten die beslist van invloed kunnen zijn om de ontwikkeling van een leerling, maar waar je als leraar geen greep op hebt.
Het blijkt voor leraren helpend te zijn om in eerste instantie het concept ‘ecologie van de leerling’ daarom terug te brengen naar factoren en actoren waarop de leraar wel direct invloed kan uitoefenen. In de ecologie van de leerling heeft de leerling uiteraard een centrale plaats. De leraar, het gezin en peers oefenen door hun eigen opvattingen en gedrag direct invloed uit op de leerling. Tegelijkertijd is ook het leerstofaanbod en de leeromgeving van invloed op de leerling. Er is ook sprake van een indirecte invloed op de leerling, want alle factoren en actoren uit die ecologie zijn toch ook weer van invloed op elkaar. Alles hangt met alles samen en dat is tegelijk de kern van het systemisch denken.
Het jonge kind – Self-efficacy
Self efficacy is het beste te omschrijven als bij de start van een taak het inzicht en vertrouwen hebben dat je over de goede kennis een vaardigheden beschikt waardoor je een grote kans hebt een taak met succes te kunnen afronden. Dat betekent dat je het gevoel hebt over een goede basis te beschikken en dat als je tussentijds er niet helemaal uit komt, je die ontbrekende kennis e vaardigheden ook kunt ontwikkelen waardoor je er dan ‘toch uit komt’.
Kinderen die een goed gevoel voor self-efficacy hebben zullen eerder geneigd zijn een taak te durven aanpakken en een beetje ‘risico’ te nemen om ook situaties aan te gaan waarin ze toch nog niet ‘alles’ helemaal onder controle hebben. Een gebrek aan self-efficacy kan leiden tot uitstel gedrag als een kind aan een taak moet beginnen of een verminderde motivatie.
Het jonge kind – Educatieve behoeften
Onder educatieve behoeften verstaan we alles wat een kind nodig heeft om zich te kunnen ontwikkelen. Daarbij kun je onderscheid maken tussen curriculaire behoeften, pedagogische behoeften en didactische behoeften. Curriculaire behoeften hebben betrekking op leerinhouden. Welke kennis en uit die kennis voortvloeiende vaardigheden heeft de leerling nodig om niet alleen nu maar ook straks te kunnen deelnemen aan de samenleving? Pedagogische behoeften zijn gericht op dat wat een kind nodig heeft om zich sociaal en emotioneel zo te kunnen ontwikkelen dat hij past in de samenleving en als actief lid straks aan die samenleving te kunnen deelnemen. Daarbij kun je denken aan een goede relatie met de leraar en medeleerlingen, maar ook aan het leren kennen van zichzelf door het ontwikkelen van inzicht in bijvoorbeeld eigen talenten. Didactische behoeften zijn de behoeften die een kind nodig heeft om leren mogelijk te maken. Daarbij kun je denken aan een goede instructie en begeleiding tijdens het maken van taken. Maar je kunt ook denken aan een goed ingerichte rijke leeromgeving waarin tot leren uitgedaagd wordt.
In Nederland wordt ook wel de term onderwijsbehoeften gebruikt. Daar waar het begaafde leerlingen betreft, wordt dit begrip ten onrechte soms eenzijdig ingevuld als ‘leerstofaanbod’ en het bevorderen van het “leren leren”. Daardoor wordt er onbewust een deel van de kinderlijke ontwikkeling minder actief aangesproken terwijl ook die ontwikkeling nodig is om straks goed in de wereld te kunnen staan.