De uitslag van een intelligentietest wordt gegeven in verschillende scores, namelijk de schaalscores en de indexscores. Iedere subtest wordt beoordeeld met een schaalscore, ook wel een normscore genoemd. Deze scores lopen van 1 tot 20, waarbij de scores 8 tot en met 11 een gemiddeld niveau aangeven.
Op basis van de resultaten van twee subtests die hetzelfde concept meten, wordt de indexscore berekend. Een indexscore verwijst dus naar een specifiek deel van een test.
In een 90% of 95% betrouwbaarheidsinterval wordt aangegeven tussen welke scores deze indexscore ligt. Het absolute gemiddelde is 100, maar scores tussen de 90 en 110 worden gezien als gemiddelde resultaten op de WPPSI-IV of de WISC-V.
Wanneer er tussen twee schaalscores betekenisvolle verschillen worden gevonden kan er niet een betrouwbare indexscore berekend worden. Het is in dat geval goed om te kijken naar de afzonderlijke schaalscores en wat het gevonden verschil kan betekenen. Dat geldt ook voor betekenisvolle verschillen tussen het totaal IQ en indexscores. Het is belangrijk dat dit verschil niet ‘zomaar’ wordt geïnterpreteerd, maar dat de persoon die dit doet over een grote deskundigheid beschikt om te kunnen vaststellen waarop die verschillen duiden.