Bij divergente differentiatie wil je van optimale leermogelijkheden voor alle leerlingen scheppen. Dit kan door het onderwijs af te stemmen op de behoeften en mogelijkheden van elk kind, bijvoorbeeld door leerstof op maat te bieden of in te spelen op verschillen in leertempo, leervoorkeuren, leerpotentieel en interesses. Bij divergente differentiatie kunnen leerlingen met kenmerken van begaafdheid werken aan complexere leerdoelen, andere type opdrachten of leervragen, waardoor zij uitgedaagd worden en gemotiveerd blijven om te leren. Hiervoor is het niet altijd nodig om het hele curriculum, alle opdrachten of lesmaterialen te veranderen. Zo kan er bijvoorbeeld gewerkt worden met specifieke vormen van feedback met variatie in complexiteit en niveau, gevarieerd worden in de mate van zelfstandigheid waarmee leerlingen aan een taak werken of gedifferentieerd worden in de mate van inhoudelijke verdieping.
Wat verstaan we onder… convergente differentiatie?
Bij convergente differentiatie streef je ernaar dat alle leerlingen de minimale leerdoelen behalen. Dat wil zeggen dat er op een bepaalde hoogte een ‘lat’ wordt gelegd waar alle leerlingen aan zouden moeten voldoen. Dat gaat echtervaak ten koste van de tijd en aandacht voor leerlingen met kenmerken van begaafdheid. Onderzoek van Van den Berg uit 2018 toont aan dat deze leerlingen door convergente differentiatie worden afgeremd in leertempo en ontwikkelpotentieel. Hornstra en anderen constateren dat dit nadelige gevolgen heeft voor hun schoolprestaties, motivatie en schoolgerelateerd welbevinden.
Webinar Differentiatie in de reguliere groep
Wat verstaan we onder… zone van naastgelegen ontwikkeling?
De term Zone van naastgelegen ontwikkeling is afkomstig van Vygostki. Vygotski bedoelde daarmee taken waarvoor een leerling net een beetje op zijn tenen moet lopen maar die de leerling dankzij goede instructie en begeleiding tijdens het uitvoeren van de taak grotendeels zelfstandig kan verrichten. Om een taak aan te kunnen bieden in die zone van naastgelegen ontwikkeling moet een leraar dus heel goed zicht hebben op de beginsituatie van de leerling. Wat weet en kan de leerling al, welke kennis is nog niet aanwezig en welke vaardigheden moet de leerling gaan ontwikkeling. Het gat tussen wat de leerling al weet en kan en wat nieuwe informatie en nieuwe vaardigheden betreft is de omvang van de leerstap die de leerling moet gaan zetten. Hoe groter dat gat, hoe groter de leerstap, hoe kleiner het gat, hoe kleiner de leerstap.
Van leerlingen met kenmerken van begaafdheid weten we dat ze in het domein waarin ze het grootste ontwikkelingspotentieel hebben, ze ook de grootste leerstappen kunnen zetten. Maar dat betekent niet dat ze dat dus kunnen zonder een goede instructie en begeleiding. Het betekent ook niet dat ze automatisch in elk vak even grote leerstappen kunnen zetten. Het kan dus best zo zijn dat een leerling in het domein taal/lezen verhoudingsgewijs grotere leerstappen zou kunnen zetten dan in het domein rekenen. Uiteraard kan het omgekeerde ook het geval zijn en zijn er ook leerlingen die in alle vakken heel grote leerstappen kunnen zetten. Als de leerstappen te klein zijn, dan ervaren we veelal dat een leerling ‘erg gemakkelijk’ leert. Het gaat de leerling vaak goed af, met weinig fouten waardoor de leerling een gebrek aan uitdaging kan ervaren.





