Het jonge kind – Executieve vaardigheden

Executieve functies zijn de cognitieve processen die nodig zijn om je gedrag te sturen om een (school)taak goed uit te kunnen voeren. Daarbij gaat het om inhiberen (het kunnen onderdrukken van dominante reacties), shiften (je aandacht op iets anders kunnen richten als de situatie dat vereist) en updaten (het kunnen koppelen van nieuwe kennis aan bestaande kennis waardoor je ook je handelen kunt aanpassen). Executieve functies verwijzen vooral naar wat er in het brein gebeurt.

Executieve functies kunnen worden vertaald in executieve vaardigheden, dit is het handelen in de praktijk. De executieve vaardigheden kunnen we waarnemen, dat gaat om gedrag. Daarbij kun je denken aan zoiets als georganiseerd handelen, volgehouden aandacht, doelgericht gedrag, maar ook het reguleren van emoties en de zogenoemde metacognitieve vaardigheden waardoor een kind door inzicht te hebben in het eigen gedrag en handelen in staat is om bij te sturen op dat eigen gedrag.

De ontwikkeling van executieve vaardigheden wordt sterk bepaald door de noodzaak om die vaardigheden ook echt te moeten gebruiken. Kinderen die op school onvoldoende aangezet worden om taken in hun zone van naastgelegen ontwikkeling te verrichten, ervaren minder de noodzaak tot het inzetten van deze vaardigheden. Dit betekent dat als we willen dat leerlingen goede executieve vaardigheden ontwikkelen, wij van meet af aan de leerling onder passende begeleiding in die zone van naastgelegen ontwikkeling onderwijs moeten bieden

Het jonge kind – Self-efficacy

Self efficacy is het beste te omschrijven als bij de start van een taak het inzicht en vertrouwen hebben dat je over de goede kennis een vaardigheden beschikt waardoor je een grote kans hebt een taak met succes te kunnen afronden. Dat betekent dat je het gevoel hebt over een goede basis te beschikken en dat als je tussentijds er niet helemaal uit komt, je die ontbrekende kennis e vaardigheden ook kunt ontwikkelen waardoor je er dan ‘toch uit komt’.

Kinderen die een goed gevoel voor self-efficacy hebben zullen eerder geneigd zijn een taak te durven aanpakken en een beetje ‘risico’ te nemen om ook situaties aan te gaan waarin ze toch nog niet ‘alles’ helemaal onder controle hebben. Een gebrek aan self-efficacy kan leiden tot uitstel gedrag als een kind aan een taak moet beginnen of een verminderde motivatie.

Het jonge kind – Educatieve behoeften

Onder educatieve behoeften verstaan we alles wat een kind nodig heeft om zich te kunnen ontwikkelen. Daarbij kun je onderscheid maken tussen curriculaire behoeften, pedagogische behoeften en didactische behoeften. Curriculaire behoeften hebben betrekking op leerinhouden. Welke kennis en uit die kennis voortvloeiende vaardigheden heeft de leerling nodig om niet alleen nu maar ook straks te kunnen deelnemen aan de samenleving? Pedagogische behoeften zijn gericht op dat wat een kind nodig heeft om zich sociaal en emotioneel zo te kunnen ontwikkelen dat hij past in de samenleving en als actief lid straks aan die samenleving te kunnen deelnemen. Daarbij kun je denken aan een goede relatie met de leraar en medeleerlingen, maar ook aan het leren kennen van zichzelf door het ontwikkelen van inzicht in bijvoorbeeld eigen talenten. Didactische behoeften zijn de behoeften die een kind nodig heeft om leren mogelijk te maken. Daarbij kun je denken aan een goede instructie en begeleiding tijdens het maken van taken. Maar je kunt ook denken aan een goed ingerichte rijke leeromgeving waarin tot leren uitgedaagd wordt.

In Nederland wordt ook wel de term onderwijsbehoeften gebruikt. Daar waar het begaafde leerlingen betreft, wordt dit begrip ten onrechte soms eenzijdig ingevuld als ‘leerstofaanbod’ en het bevorderen van het “leren leren”. Daardoor wordt er onbewust een deel van de kinderlijke ontwikkeling minder actief aangesproken terwijl ook die ontwikkeling nodig is om straks goed in de wereld te kunnen staan.

Het jonge kind – Empirisch onderzoek

Empirische kennis is kennis die voorkomt uit wetenschappelijke onderzoek. Bij empirisch onderzoek beantwoord de onderzoeker een onderzoeksvraag door systematisch data te verzamelen met behulp van een empirische onderzoeksmethode. Empirisch onderzoek is de op de praktijk gerichte tegenhanger van literatuuronderzoek. Een onderzoeker die empirisch te werk gaat, kan nieuwe uitspraken doen over de werkelijkheid.

Er zijn twee vormen van empirisch onderzoek: kwalitatief onderzoek en kwantitatief onderzoek.
Bij kwantitatief onderzoek verzamelt en analyseert de wetenschapper “numerieke data”, grofweg te vertalen als aantallen”. Dit type onderzoek wordt om patronen en gemiddelden te vinden, voorspellingen te doen, oorzakelijke verbanden te achterhalen en om resultaten te generaliseren naar grotere populaties.

Bij kwalitatief onderzoek verzamelt de onderzoeker niet-numerieke data, zoals tekst, video of audiobestanden. In sociale wetenschappen wordt zowel kwantitatief als kwalitatief onderzoek gedaan. Een onderzoek gericht op een of enkele cases is veelal een kwalitatief onderzoek. Een onderzoek waaraan grote groepen personen onderzocht worden zijn veelal kwantitatieve studies.

Het jonge kind – Casestudy

Een casestudy is een gedetailleerd onderzoek naar een specifiek thema of een specifiek probleem. Een ander woord voor casestudy is een gevalstudie. Als een onderzoek maar één case study beslaat, dan wordt er ook wel eens gezegd dat het een N=1 studie is. De resultaten van zo’n studie geven weliswaar informatie over die specifieke situatie of over dat specifieke probleem, maar die resultaten mogen nooit zomaar gegeneraliseerd worden over een totale groep individuen met dezelfde kenmerken, je weet immers niet of bij die andere personen de omgevingsinvloeden wel gelijk of op zijn minst vergelijkbaar zijn.

Wat leert een case study je dan wel? Een case study is heel geschikt als eerste basis om te verkennen onder welke omstandigheden een bepaalde aanpak het probleem zou kunnen beïnvloeden. Het geeft dus inzicht voor het ontwikkelen van een aanpak die naderhand onder een bredere groep (waarvoor vergelijkbare omstandigheden gelden) uitgeprobeerd kan worden. Vervolgens kan dan bij dat vervolgonderzoek geprobeerd worden om vast te stellen of de gekozen aanpak werkelijk effectief kan zijn of dat er toch beperkingen gelden.

Het jonge kind – Nature nurture

Het nature-nurture-debat is een discussie over de oorsprong van de eigenschappen van een mens. In deze discussie kunnen twee uitersten worden waargenomen. Het ene uiterste betreft het “nature-standpunt”, daarin gaat men ervan uit dat alle eigenschappen van een mens worden bepaald door aanleg. Het andere uiterste betreft het “nurture-standpunt” waarin men ervan uitgaat dat alle eigenschappen van een mens worden bepaald door de opvoeding en de leefomgeving.

In het tegenwoordig denken over de vraag “is het aanleg of voeding” komen deze uitersten wat minder scherp naar voren. Wetenschappers zijn het er over eens dat gedrag voorkomt uit de optelsom van aanleg en opvoeding. Waar het kinderen met kenmerken van begaafdheid, dan zijn de meeste wetenschappers tegenwoordig de mening toegedaan dat hoewel aanleg om iets heel goed te kunnen een vereiste is, die aanleg alléén niet genoeg is. Opvoeding en onderwijs moeten die aanleg wel helpen ontwikkelen. Vanuit dit perspectief worden verschillen tussen mensen met eenzelfde aanleg verklaart als resultaat van opvoeding en onderwijs.

Het jonge kind – De klinische praktijk

In een klinische praktijk verrichten professionele hulpverleners diagnostiek en begeleiding. Daarbij baseert de hulpverlener zich op onderzoek dat naar de cliënt is verricht. Als het gaat om de ondersteuning van kinderen met kenmerken van begaafdheid betekent dit dat een orthopedagoog of een (kinder- en jeugd) psycholoog onderzoek doet naar de oorzaak van problemen. Het soort onderzoek hangt af van de hulpvraag waarmee ouders en kind zich melden bij de praktijk.

Niet in alle gevallen kiest de hulpverlener voor intelligentieonderzoek. Als deze van mening is dat ander onderzoek beter is om de hulpvraag te beantwoorden, dan zal de hulpverlener daarvoor kiezen. Onderzoek kan leiden tot drie soorten diagnoses: een onderkennende diagnose: er wordt vastgesteld wat het probleem is. Een verklarende diagnose: er wordt vastgesteld wat het probleem veroorzaakt. En soms een classificerende diagnose: er wordt vastgesteld of er sprake is van een leer- of ontwikkelingsstoornis. Zowel voor de begeleiding en adviezen voor opvoeding en onderwijs voor worden de resultaten van het onderzoek als uitgangspunt genomen.